Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5344

Datum uitspraak2000-04-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers113140
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Jörg Nr. 113.140 Conclusie inzake: Zitting 8 februari 2000 [verzoeker=verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 19 januari 1999 ter zake van 1. en 2. “mishandeling, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een geldboete van ƒ 300,- subsidiair 6 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarde dat verzoeker binnen een termijn van 6 maanden nadat de proeftijd is ingegaan, ten genoege van de procureur-generaal aantoont dat een bedrag groot ƒ 250,- door hem is betaald aan [slachtoffer] tot vergoeding van de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is veroorzaakt. Voorts heeft het hof de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof heeft deze laatste beslissing ten onrechte niet in het dictum opgenomen. 2. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Door of namens hem zijn geen middelen van cassatie voorgesteld. 3. Bij brief van 10 februari 1999 heeft de procureur-generaal bij het hof de benadeelde partij ervan in kennis gesteld dat verzoeker cassatieberoep heeft ingesteld tegen de uitspraak van het hof en dat zij binnen 14 dagen na ontvangst van deze kennisgeving (in plaats van 14 dagen na de kennisgeving, NJ) middelen betreffende haar vordering kan indienen bij de griffie van de Hoge Raad. De benadeelde partij heeft in ieder geval bij door de Hoge Raad geregistreerde fax van 23 maart 1999 laten weten dat zij vorenbedoelde kennisgeving op 12 februari 1999 heeft ontvangen en zij heeft haar bezwaren tegen de gevolgde gang van zaken en de beslissing van het hof uiteengezet. Aangezien de fax van de benadeelde partij na afloop van de op 12 februari 1999 aanvangende termijn van 14 dagen is ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad, kan daarop ingevolge art. 435, tweede lid (oud), Sv geen acht worden geslagen. 4. In het dossier bevindt zich echter ook een niet door de Hoge Raad geregistreerde brief van de benadeelde partij met dezelfde inhoud, gedateerd te [woonplaats] op 19 februari 1999. Bij die brief bevindt zich een enveloppe - waarin de eenmaal gevouwen brief van de benadeelde partij past en waarop door de frankeermachine nr 57649 op het adres [adres] te [woonplaats] een frankering met 80 cent op de datum 19.2.99 is gestempeld. De enveloppe is gericht aan de griffie van de Hoge Raad met vermelding van het juiste adres, vermeldt voorts parketnummer 23-001543-98 en is blijkens oranje en verticale streepje en een computerafdruk 2500EH l B1 rechtsonder op de enveloppe kennelijk door de automatische sorteermachine van PTT Post gelezen, bedrukt en verwerkt. Dat de brief ook door PTT Post bij de Hoge Raad is bezorgd, en wel kort na 19 februari wil ik wel aannemen. Een aanwijzing voor het tegendeel ontbreekt. Uit het ontbreken van een stempel van binnenkomst bij de Hoge Raad kan men niet altijd een vergaande conclusie trekken. 5. Van de tijdigheid van de brief van de benadeelde partij uitgaande, lees ik daarin twee klachten, waarvan er één met enige goede wil als middel kan worden beschouwd: het toegewezen bedrag is gezien de gepleegde daad veel te laag. 6. Naar aanleiding van dit middel en ambtshalve wil ik enige aandacht besteden aan de wijze waarop het hof met de vordering van de benadeelde partij is omgegaan. 7. De benadeelde partij heeft zich gevoegd op de wijze als voorzien in art. 51b, eerste lid, Sv. Het voegingsformulier houdt in dat in totaal ƒ 83,50 aan niet vergoede schade wordt gevorderd alsmede kosten voor rechtsbijstand en immateriële schade. Beide laatstgenoemde posten zijn niet gespecificeerd; achter de post immateriële schade staat een vraagteken geschreven. De politierechter heeft naast een geheel onvoorwaardelijke geldboete van f. 300,- de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 250,- en ter grootte van dit bedrag tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Dit kan natuurlijk niet, want de rechter kan in dit civiele kader nooit meer toewijzen dan is gevorderd en in het onderhavige geval is slechts ƒ 83,50 gevorderd. 8. Het hof heeft dit waarschijnlijk onderkend en ik vermoed dat het er daarom voor heeft gekozen om de hiervoor onder 1 genoemde voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde dat verzoeker - kort gezegd - binnen 6 maanden na aanvang van de proeftijd een bedrag van ƒ 250,- aan het slachtoffer van feit 1 betaalt. Vervolgens heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering “gelet op de inhoud van de bij dit arrest aan de verdachte op te leggen bijzondere voorwaarde.” 9. Ik versta deze overweging van het hof aldus dat de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de geleden schade à ƒ 83,50 niet-ontvankelijk wordt verklaard, omdat dit bedrag al is meegenomen in de ƒ 250,- die verzoeker ingevolge de opgelegde bijzondere voorwaarde aan de benadeelde partij dient te betalen. Het hof acht het bedrag van ƒ 83,50 op zichzelf dus wel toewijsbaar. 10. Deze handelwijze van het hof geeft aanleiding tot een tweetal opmerkingen. 11. Allereerst is het aantal gevallen waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering beperkt: - op de vordering is reeds beslist door de burgerlijke rechter of de vordering is daar aanhangig; - de vordering is verjaard; - de benadeelde partij is niet voorzien van de bijstand of vertegenwoordiging die noodzakelijk is om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen (art 51c Sv); - de benadeelde partij behoort niet tot de kring van voegingsgerechtigden (art. 51a Sv);, - aan de verdachte is geen straf of maatregel opgelegd en art. 9a Sr is evenmin toegepast (art. 361, tweede lid aanhef en onder a, Sv); - de schade vloeit niet rechtstreeks voort uit het bewezenverklaarde feit (art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv); - de vordering is niet van eenvoudige aard (art. 361, derde lid, Sv). Zie voor dit alles Claassens en Stoker-Klein, Het slachtoffer in het strafproces, De wet-Terwee en de ervaringen in de arrondissementsrechtbank ’s-Hertogenbosch in: Trema 1995, no. 6, p. 167 e.v. 12. Gebrek aan belang komt in deze opsomming niet voor, zodat de benadeelde partij ten onrechte niet-ontvankelijk is geacht in haar vordering. Weliswaar ken men betogen dat de strafrechter bij het behandelen van de vordering van een benadeelde partij optreedt in de rol van civiele rechter, zodat dit een beletsel oplevert voor de behandeling van een vordering die reeds bij een andere (of dezelfde) strafrechter aanhangig is, maar de werkzaamheden van de strafrechter optredend in civiele capaciteit kunnen in ieder geval een executoriale titel opleveren voor de benadeelde partij, en dat doet een bijzondere voorwaarde, bestaande uit de verplichting om de schade van de benadeelde partij te vergoeden nu juist niet. Het gerechtshof heeft hierbij overigens niet art. 361, eerste lid, Sv geschonden: het heeft beraadslaagd over de ontvankelijkheid van de beledigde partij, maar wel het vierde lid van dat artikel: het arrest houdt (als gezegd) geen beslissing in over de vordering. Dat is een eerste grond voor vernietiging. 13. Daarnaast heeft het hof miskend dat de zogenaamde wet-Terwee tot doel heeft het versterken van de positie van het slachtoffer in het strafproces (vgl. Kamerstukken II, 1989 - 1990, 21 345, nr. 3, p. 1 en zie HR 12 januari 1999, NJ 1999, 246). De positie van de benadeelde partij is het sterkst als de civiele vordering wordt toegewezen, aangezien zij dan zelf een executoriale titel in handen heeft waarmee zij volgens de regels van het burgerlijk procesrecht haar vordering kan innen. 14. De positie wordt al wat zwakker, als de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. De benadeelde partij is dan afhankelijk van het Openbaar Ministerie dat met de executie van die maatregel is belast. Dat qua resultaat haar positie sterker is omdat het CJIB zich met de executie belast en in dat kader expertise, menskracht, uithoudingsvermogen en geld beschikbaar heeft, is overigens wel de achtergrond van deze maatregel 15. De verplichting tot schadevergoeding die middels een bijzondere voorwaarde wordt opgelegd is door het openbaar ministerie niet rechtens afdwingbaar en al helemaal niet door de benadeelde partij, en brengt het slachtoffer in een zwakke uitgangspositie. Op de niet-naleving van de bijzondere voorwaarde kan weliswaar de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf volgen, maar de benadeelde partij blijft dan zeker met lege handen achter (vgl. Bleichrodt, Onder voorwaarde, p. 74). 16. Door te overwegen als hierboven onder 6 is weergegeven, heeft het hof het doel van de wet-Terwee miskend. Het hof heeft een bijzondere voorwaarde opgelegd en daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk geacht. Het hof had echter eerst dienen te beoordelen of de vordering ontvankelijk was en vervolgens in hoeverre deze toewijsbaar was. Als een civiele vordering niet-ontvankelijk of niet-toewijsbaar is, maar ook indien de rechter van oordeel is dat de veroordeelde aan het slachtoffer meer geld behoort te betalen dan mogelijk is door toewijzing van de vordering, kan naar andere sanctiemodaliteiten worden gezocht om het slachtoffer van een strafbaar feit schadeloos te stellen. Op grond van hetgeen ik hierboven onder 9 heb overwogen, had het hof de benadeelde partij ontvankelijk moeten achten in haar vordering. Door anders te handelen heeft het hof een tweede grond voor vernietiging van zijn arrest gecreëerd. 17. In de overweging van het hof ligt besloten dat de civiele vordering voor wat betreft de materiële kosten groot ƒ 83,50 in beginsel voor toewijzing vatbaar is. Het hof heeft er om hem moverende redenen echter voor gekozen om in ieder geval dìt bedrag in de vorm van een bijzondere voorwaarde aan de benadeelde partij toe te kennen. Het is voorstelbaar dat het hof vervolgens ex aequo et bono ook een bedrag van f 166,50 voor immateriële schade in de bijzonder voorwaarde heeft opgenomen. 18. Om recht te doen aan het doel van de wet-Terwee zou Uw Raad mijns inziens alsnog de civiele vordering kunnen toewijzen tot een bedrag van ƒ 83,50 en een schadevergoedingsmaatregel kunnen opleggen voor datzelfde bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 dag (vgl. HR 12 januari 1999, NJ 1999, 246), waarbij voldoening aan een van beide verplichtingen bevrijding van de andere verplichting oplevert. Als toepasselijke wettelijke voorschriften zouden dan de artikelen 24a, 24b, 24c en 36f Sr mede dienen te worden vermeld. 19. De door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde zou Uw Raad, nu het bedrag van ƒ 83,50 daarvan kennelijk mede deel uitmaakt en door Uw Raad zou kunnen worden afgezonderd, kunnen verminderen tot een bedrag van ƒ 166,50. Bij het opleggen van een bijzondere voorwaarde is de rechter niet aan de hoogte van het gevorderde bedrag gebonden. Door de vermindering wordt voorkomen dat bij algehele niet-betaling de vervangende hechtenis en de voorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf tot een ongegronde cumulatie zouden leiden. Een combinatie van civiele vordering, schadevergoedingsmaatregel en bijzondere voorwaarde is overigens toegestaan (vgl. Eerste Kamer, 1992 - 1993, 21 345, nr, 36, p. 3). 20. Tenslotte heeft het hof nog verzuimd overeenkomstig het in hoger beroep op grond van art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing zijnde art. 361, vijfde lid, Sv een beslissing te geven over de verwijzing in de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt. Ook als de vordering van de benadeelde partij - in casu overigens ten onrechte - niet-ontvankelijk is verklaard, dient hieromtrent een beslissing te worden genomen (vgl. Van Asbeck in: T&C Sv, aant. 3 bij art. 361). Uw Raad kan dat, ditmaal omdat de vordering kan worden toegewezen, alsnog doen (vgl. HR 12 januari 1999, NJ 1999, 246). 21. Het middel van de benadeelde partij, dat klaagt over de, gezien de gepleegde daad, geringe hoogte van het toegewezen bedrag - waaronder ik versta: het als bijzonder voorwaarde opgelegde bedrag - faalt omdat in cassatie niet kan worden geklaagd over waarderingen van feitelijke aard, die aan de feitenrechter zijn toevertrouwd en overgelaten. 22. Behoudens het vorenoverwogene heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het hof heeft verzuimd 1) de civiele vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe te wijzen tot een bedrag van ƒ 83,50; 2) de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van ƒ 83,50 subsidiair 1 dag hechtenis; 3) verzoeker te veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil; 4) de artikelen 24a, 24b, 24c en 36f Sr aan te halen als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust 5) als bijzondere voorwaarde een bedrag van ƒ 166,50 op te leggen, 1) en 2) onder de bepaling dat de voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag van ƒ 83,50 ten behoeve van de benadeelde partij de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van ƒ 83,50 doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat doet vervallen, dat Uw Raad alsnog doet wat het hof had behoren te doen, met verwerping van het beroep voor het overige. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG


Uitspraak

4 april 2000 Strafkamer nr. 113140 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 januari 1999 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 12 september 1997 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "mishandeling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van driehonderd gulden, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzonder voorwaarde dat de veroordeelde binnen een termijn van zes maanden nadat de proeftijd is ingegaan, ten genoegen van de procureur-generaal aantoont dat een bedrag groot f250,-- (tweehonderdvijftig gulden) door hem is betaald aan [het slachtoffer] ([..]), bankrekening [nummer], tot vergoeding van de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is veroorzaakt. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld. 2.2. De benadeelde partij, voornoemde [slachtoffer], heeft een schriftuur ingediend die een middel van cassatie bevat. De schriftuur is aan dit arrest gehecht. 2.3. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover het Hof heeft verzuimd (1) de civiele vordering van de benadeelde partij [het slachtoffer] toe te wijzen tot een bedrag van F 83,50; (2) de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van f 83,50 subsidiair een dag hechtenis; (3) verzoeker te veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil; (4) de artikelen 24a, 24b, 24c en 36f Sr aan te halen als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust; (5) als bijzondere voorwaarde een bedrag van f 166,50 op te leggen, (1) en (2) onder de bepaling dat de voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag van f 83,50 ten behoeve van de benadeelde partij de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van f 83,50 doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat doet vervallen. De conclusie strekt er voorts toe dat de Hoge Raad alsnog doet wat het Hof had behoren te doen, met verwerping van het beroep voor het overige. 3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve 3.1. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak overwo-gen: "[Het slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering ingediend van f. 83,50 tot vergoeding van de door haar tengevolge van het onder 1 bewezenverklaarde geleden schade. De door haar geleden immateriële schade en de door haar gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn nog onbekend. De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep betwist. Het hof zal de benadeelde partij bij gebrek aan belang niet ontvankelijk verklaren in de door haar ingestelde vordering, gelet op de inhoud van de bij dit arrest aan de verdachte op te leggen bijzondere voorwaarde". 3.2. De benadeelde partij heeft op de voet van art. 51b, eerste lid, Sv een vordering ingediend ten bedrage van f. 83,50. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de daaraan ten grondslag gelegde schadeposten (consult huisarts en blouse) zijn bewezen. 3.3. In de hiervoor onder 3.1 weergegeven overweging van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat aan de vordering van de benadeelde partij reeds geheel wordt tegemoetgekomen doordat het Hof de hiervoor onder 1 genoemde bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijk opgelegde straf heeft verbonden. Dat oordeel is onjuist. De benadeelde partij heeft met de indiening van haar vordering beoogd dat bij rechterlijke uitspraak wordt bepaald dat zij zelf een rechtstreekse vordering, met alle daaraan verbonden bevoegdheden, heeft op de veroordeelde. Nu het Hof - zoals hiervoor is overwogen - de vordering bewezen heeft geacht, had het deze vordering moeten toewijzen. Aangezien het Hof het bedrag van f 83,50 heeft begrepen geacht in het bedrag ad f 250,- dat in de bijzondere voorwaarde is genoemd, had het Hof voorts zulks tevens tot uitdrukking moeten brengen. 3.4. Het middel is in zoverre gegrond. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. 4. Slotsom Nu de Hoge Raad overigens geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitslui- tend voorzover het Hof heeft verzuimd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen en voorzover het een bijzondere voorwaarde heeft gesteld aan de voorwaardelijke strafoplegging; Wijst de vordering van de benadeelde partij, [het slachtoffer], ad f 83,50 toe; Veroordeelt de verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil; Stelt aan de voorwaardelijk opgelegde geldboete van f 300,-- als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde binnen een termijn van zes maanden nadat de proeftijd is ingegaan, ten genoegen van het ressortsparket Amsterdam aantoont dat een bedrag van f 250,- (tweehonderd vijftig gulden) door hem is betaald aan [het slachtoffer], bankrekening [nummer], tot vergoeding van de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde feit is veroorzaakt, waaronder begrepen de hiervoor genoemde vordering van f 83,50. Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier Mos, en uitgesproken op 4 april 2000.